(13) Bovendien is er langs het hele vasteland altijd wel een uitstekende kaap of een eiland of een zee-engte waardoor het mogelijk is voor wie de zee beheerst om van daaruit aan te vallen en het de bewoners van het vasteland lastig te maken. (14) Eén ding missen de Atheners; als ze namelijk meester van de zee waren en op een eiland woonden dan konden ze kwaad doen als ze wilden maar hoefden nooit een tegenstoot te verwachten, zolang ze heer en meester op zee waren; hun land zou niet geplunderd worden of toegang verschaffen aan de vijand. Maar nu proberen de boeren en de rijken de vijand tegemoet te komen, maar het volk leeft zonder angst, omdat het goed weet dat het niet hun bezit is dat de vijand zal verbranden of plunderen en het komt de vijand niet tegemoet. (15) Bovendien zouden ze dan ook nog van een andere angst bevrijd zijn, als ze op een eiland woonden, namelijk dat hun stad nooit door een kleine groep kon worden verraden of dat de poorten nooit konden worden geopend en dat dus nooit de vijand kon binnendringen. Hoe zou dat kunnen als ze op een eiland woonden? Ook zou er geen opstand tegen het volk komen als ze op een eiland woonden. Nu is het immers zo dat als ze een opstand beginnen dan doen ze dat met hoop op het ingrijpen van de vijand, omdat ze die er over land bij kunnen halen. Als ze op een eiland woonden dan zouden ze geheel bevrijd zijn van die vrees. (16) Aangezien ze nu eenmaal van het begin af aan niet op een eiland wonen, gaan ze als volgt te werk: Hun bezittingen brengen over naar de eilanden, in het volste vertrouwen van hun macht op zee en ze laten het platteland van Attica gewoon plunderen, omdat ze zich beseffen dat ze van belangrijkere voordelen beroofd worden, als ze medelijden hebben met de boeren.

Ἔτι δὲ πρὸς τούτοις παρὰ πᾶσαν ἤπειρόν ἐστιν ἢ ἀκτὴ προέχουσα ἢ νῆσος προκειμένη ἢ στενόπορόν τι· ὥστε ἔξεστιν ἐνταῦθα ἐφορμοῦσι τοῖς τῆς θαλάττης ἄρχουσι λωβᾶσθαι τοὺς τὴν ἤπειρον οἰκοῦντας. [14] Ἑνὸς δὲ ἐνδεεῖς εἰσιν· εἰ γὰρ νῆσον οἰκοῦντες θαλασσοκράτορες ἦσαν Ἀθηναῖοι, ὑπῆρχεν ἂν αὐτοῖς ποιεῖν μὲν κακῶς, εἰ ἠβούλοντο, πάσχειν δὲ μηδέν, ἕως τῆς θαλάττης ἦρχον, μηδὲ τμηθῆναι τὴν ἑαυτῶν γῆν μηδὲ προσδέχεσθαι τοὺς πολεμίους· νῦν δὲ οἱ γεωργοῦντες καὶ οἱ πλούσιοι Ἀθηναίων ὑπέρχονται τοὺς πολεμίους μᾶλλον, ὁ δὲ δῆμος, ἅτε εὖ εἰδὼς ὅτι οὐδὲν τῶν σφῶν ἐμπρήσουσιν οὐδὲ τεμοῦσιν, ἀδεῶς ζῇ καὶ οὐχ ὑπερχόμενος αὐτούς. [15] πρὸς δὲ τούτοις καὶ ἑτέρου δέους ἀπηλλαγμένοι ἂν ἦσαν, εἰ νῆσον ᾤκουν, μηδέποτε προδοθῆναι τὴν πόλιν ὑπ' ὀλίγων μηδὲ πύλας ἀνοιχθῆναι μηδὲ πολεμίους ἐπεισπεσεῖν· πῶς γὰρ νῆσον οἰκούντων ταῦτ' ἂν ἐγίγνετο; μηδ' αὖ στασιάσαι τῷ δήμῳ μηδέν, εἰ νῆσον ᾤκουν· νῦν μὲν γὰρ εἰ στασιάσαιεν, ἐλπίδα ἂν ἔχοντες ἐν τοῖς πολεμίοις στασιάσειαν ὡς κατὰ γῆν ἐπαξόμενοι· εἰ δὲ νῆσον ᾤκουν, καὶ ταῦτ' ἂν ἀδεῶς εἶχεν αὐτοῖς. [16] ἐπειδὴ οὖν ἐξ ἀρχῆς οὐκ ἔτυχον οἰκήσαντες νῆσον, νῦν τάδε ποιοῦσι· τὴν μὲν οὐσίαν ταῖς νήσοις παρατίθενται πιστεύοντες τῇ ἀρχῇ τῇ κατὰ θάλατταν, τὴν δὲ Ἀττικὴν γῆν περιορῶσι τεμνομένην, γιγνώσκοντες ὅτι, εἰ αὐτὴν ἐλεήσουσιν, ἑτέρων ἀγαθῶν μειζόνων στερήσονται.