Socrates: Kom je soms van de markt, Menexenos?
Menexenos: Jazeker, Socrates, ik kom van de markt en wel uit het raadsgebouw.
Socrates: Wat moest jij dan wel in het raadsgebouw doen? Ben je soms klaar met je opleiding en de filosofie en wil je je nu op grotere zaken gaan storten, omdat je denkt dat je daaraan toe bent? Voortreffelijke kerel, maak je je gereed om over ons, de ouderen, te gaan regeren, op jouw jonge leeftijd, om ervoor te zorgen dat jullie familie een continue stroom van staatslieden blijft leveren?
M.: Als jij geen bezwaar hebt, Socrates, en mij adviseert om staatsman te worden, dan ben ik daartoe gaarne bereid. Maar zo niet dan doe ik het niet. Maar nu ging ik naar het raadsgebouw omdat ik had gehoord dat de raad de persoon zou kiezen die de lijkrede gaat uitspreken voor de gevallenen. Je weet natuurlijk dat ze een staatsbegrafenis voorbereiden.
S.: Nou en of. En, wie hebben ze gekozen?
M.: Niemand. Ze hebben de keus tot morgen uitgesteld. Maar ik vermoed dat ze Archinos of Dion gaan aanwijzen.
S.: Het is toch hoe dan ook een schone zaak om in de oorlog te sterven, vind je ook niet, Menexenos? Kijk maar, zo iemand krijgt een fraaie en grootse begrafenis, zelfs als de gestorvene een arme man was. En verder krijgt-ie dan een lofrede, zelfs als het om een minderwaardig persoon gaat, uitgesproken door wijze mannen die niet een soort obligate lofprijzing houden, maar die hun woorden lange tijd hebben gewikt en gewogen. Hun lofprijzing is zo mooi dat ze onze geesten in vervoering brengen door ieders specifieke karaktertrekken naar voren te halen, waarbij ze de prachtigste retorische trucs toepassen. Ze zingen een loflied op de stad op alle mogelijke manieren en prijzen de in de oorlog gestorvenen en al onze voorouders en ook onszelf, wij die nog leven. Dan voel ik mijn borst zwellen van trots als ik door hen word geprezen en iedere keer raak ik buiten mezelf als ik sta te luisteren en me laat betoveren, omdat ik de indruk heb dat ik ter plekke groter, voornamer en mooier ben geworden. En omdat er gewoonlijk voortdurend vreemdelingen in mijn gevolg zijn die meeluisteren, voel ik me tegenover hen ter plekke gewichtiger worden. Zij hebben immers, lijkt me, precies dezelfde gevoelens tegenover mij als tegenover de rest van de stad, namelijk dat ze haar nog bewonderenswaardiger gaan vinden dan ervoor, omdat ze zich laten meeslepen door de redenaar. En dit gewichtige gevoel duurt bij mij langer dan drie dagen. De speech en de stem van de redenaar nestelt zich zo diep in mijn oren dat ik met moeite de vierde of vijfde dag pas weer tot mezelf kom en me realiseer waar ik me eigenlijk bevind; tot dat moment meende ik half en half dat ik me op de eilanden der gelukzaligen bevond. Zo gewiekst zijn onze redenaars.
M.: Je drijft voortdurend de spot met de redenaars, Socrates. Ik denk dat degene die gekozen gaat worden nu nauwelijks stof zal hebben. Want de keuze wordt hoe dan ook op stel en sprong gemaakt, waardoor de spreker misschien wel gedwongen zal worden als het ware ter plekke te improviseren.
S.: Hoe kom je daarbij, beste vriend? Al die figuren hebben hun redevoeringen kant en klaar liggen en daarbij is improviseren in dit soort gevallen niet zo moeilijk. Als je de Atheners moest prijzen voor Spartaans publiek of Spartanen voor Atheens publiek, dan zou je een goede redenaar nodig hebben om zijn toehoorders te overtuigen en succes te hebben. Maar als je optreedt voor hetzelfde publiek dat je ook staat te prijzen, dan is het geen grote opgave om de indruk van een goede redevoering achter te laten.
M.: Denk je van niet, Socrates?
S.: Ik weet wel zeker van niet. 

ΣΩΚΡΑΤΗΣ: [234a] Ἐξ ἀγορᾶς ἢ πόθεν Μενέξενος;
ΜΕΝΕΞΕΝΟΣ: Ἐξ ἀγορᾶς, ὦ Σώκρατες, καὶ ἀπὸ τοῦ βουλευτηρίου.
ΣΩ: Τί μάλιστα σοὶ πρὸς βουλευτήριον; Ἢ δῆλα δὴ ὅτι παιδεύσεως καὶ φιλοσοφίας ἐπὶ τέλει ἡγῇ εἶναι, καὶ ὡς ἱκανῶς ἤδη ἔχων ἐπὶ τὰ μείζω ἐπινοεῖς τρέπεσθαι, καὶ ἄρχειν ἡμῶν, ὦ θαυμάσιε, ἐπιχειρεῖς τῶν πρεσβυτέρων 
[234b] τηλικοῦτος ὤν, ἵνα μὴ ἐκλίπῃ ὑμῶν ἡ οἰκία ἀεί τινα ἡμῶν ἐπιμελητὴν παρεχομένη;
ΜΕΝ: Ἐὰν σύ γε, ὦ Σώκρατες, ἐᾷς καὶ συμβουλεύῃς ἄρχειν, προθυμήσομαι· εἰ δὲ μή, οὔ. Νῦν μέντοι ἀφικόμην πρὸς τὸ βουλευτήριον πυθόμενος ὅτι ἡ βουλὴ μέλλει αἱρεῖσθαι ὅστις ἐρεῖ ἐπὶ τοῖς ἀποθανοῦσιν· ταφὰς γὰρ οἶσθ' ὅτι μέλλουσι ποιεῖν.
ΣΩ: Πάνυ γε· ἀλλὰ τίνα εἵλοντο;
ΜΕΝ: Οὐδένα, ἀλλὰ ἀνεβάλοντο εἰς τὴν αὔριον. Οἶμαι μέντοι Ἀρχῖνον ἢ Δίωνα αἱρεθήσεσθαι.
ΣΩ: [234c] Καὶ μήν, ὦ Μενέξενε, πολλαχῇ κινδυνεύει καλὸν εἶναι τὸ ἐν πολέμῳ ἀποθνῄσκειν. Καὶ γὰρ ταφῆς καλῆς τε καὶ μεγαλοπρεποῦς τυγχάνει, καὶ ἐὰν πένης τις ὢν τελευτήσῃ, καὶ ἐπαίνου αὖ ἔτυχεν, καὶ ἐὰν φαῦλος ᾖ, ὑπ' ἀνδρῶν σοφῶν τε καὶ οὐκ εἰκῇ ἐπαινούντων, ἀλλὰ ἐκ πολλοῦ χρόνου λόγους παρεσκευασμένων, οἳ οὕτως καλῶς ἐπαινοῦσιν, ὥστε καὶ τὰ 
[235a] προσόντα καὶ τὰ μὴ περὶ ἑκάστου λέγοντες, κάλλιστά πως τοῖς ὀνόμασι ποικίλλοντες, γοητεύουσιν ἡμῶν τὰς ψυχάς, καὶ τὴν πόλιν ἐγκωμιάζοντες κατὰ πάντας τρόπους καὶ τοὺς τετελευτηκότας ἐν τῷ πολέμῳ καὶ τοὺς προγόνους ἡμῶν ἅπαντας τοὺς ἔμπροσθεν καὶ αὐτοὺς ἡμᾶς τοὺς ἔτι ζῶντας ἐπαινοῦντες, ὥστ' ἔγωγε, ὦ Μενέξενε, γενναίως πάνυ διατίθεμαι ἐπαινούμενος ὑπ' αὐτῶν, καὶ ἑκάστοτε ἐξέστηκα 
[235b] ἀκροώμενος καὶ κηλούμενος, ἡγούμενος ἐν τῷ παραχρῆμα μείζων καὶ γενναιότερος καὶ καλλίων γεγονέναι. Καὶ οἷα δὴ τὰ πολλὰ ἀεὶ μετ' ἐμοῦ ξένοι τινὲς ἕπονται καὶ συνακροῶνται πρὸς οὓς ἐγὼ σεμνότερος ἐν τῷ παραχρῆμα γίγνομαι· καὶ γὰρ ἐκεῖνοι ταὐτὰ ταῦτα δοκοῦσί μοι πάσχειν καὶ πρὸς ἐμὲ καὶ πρὸς τὴν ἄλλην πόλιν, θαυμασιωτέραν αὐτὴν ἡγεῖσθαι εἶναι ἢ πρότερον, ὑπὸ τοῦ λέγοντος ἀναπειθόμενοι. Καί μοι αὕτη ἡ σεμνότης παραμένει ἡμέρας πλείω 
[235c] ἢ τρεῖς· οὕτως ἔναυλος ὁ λόγος τε καὶ ὁ φθόγγος παρὰ τοῦ λέγοντος ἐνδύεται εἰς τὰ ὦτα, ὥστε μόγις τετάρτῃ ἢ πέμπτῃ ἡμέρᾳ ἀναμιμνῄσκομαι ἐμαυτοῦ καὶ αἰσθάνομαι οὗ γῆς εἰμι, τέως δὲ οἶμαι μόνον οὐκ ἐν μακάρων νήσοις οἰκεῖν· οὕτως ἡμῖν οἱ ῥήτορες δεξιοί εἰσιν.
ΜΕΝ: Ἀεὶ σὺ προσπαίζεις, ὦ Σώκρατες, τοὺς ῥήτορας. Νῦν μέντοι οἶμαι ἐγὼ τὸν αἱρεθέντα οὐ πάνυ εὐπορήσειν· ἐξ ὑπογύου γὰρ παντάπασιν ἡ αἵρεσις γέγονεν, ὥστε ἴσως ἀναγκασθήσεται ὁ λέγων ὥσπερ αὐτοσχεδιάζειν.
ΣΩ: 
[235d] Πόθεν, ὠγαθέ; Εἰσὶν ἑκάστοις τούτων λόγοι παρεσκευασμένοι, καὶ ἅμα οὐδὲ αὐτοσχεδιάζειν τά γε τοιαῦτα χαλεπόν. εἰ μὲν γὰρ δέοι Ἀθηναίους ἐν Πελοποννησίοις εὖ λέγειν ἢ Πελοποννησίους ἐν Ἀθηναίοις, ἀγαθοῦ ἂν ῥήτορος δέοι τοῦ πείσοντος καὶ εὐδοκιμήσοντος· ὅταν δέ τις ἐν τούτοις ἀγωνίζηται οὕσπερ καὶ ἐπαινεῖ, οὐδὲν μέγα δοκεῖν εὖ λέγειν.
ΜΕΝ: Οὐκ οἴει, ὦ Σώκρατες;
ΣΩ: Οὐ μέντοι μὰ Δία.