“Als het gaat om daden, dan hebben zij gekregen wat hun toekomt en nu hun dat ten deel is gevallen vertrekken ze op de hun toebemeten reis, uitgeleid in het openbaar door de stad, en op privé-niveau door hun verwanten. Maar de wet draagt op, en het is ook noodzakelijk, om de mannen in woorden de nog overgebleven eredienst te bewijzen. De herinnering aan dappere daden krijgt zijn beslag door een mooi gesproken redevoering die indruk maakt op het publiek en zo krijgt de eer gestalte van degenen die ze verricht hebben. Er is behoefte aan zo’n soort redevoering die de gesneuvelden op gepaste wijze weet te prijzen en de levenden welwillend aanspoort, de kinderen en broers ertoe aanzet om hun dapperheid na te volgen en de vaders en moeders en eventuele andere verwanten uit de vorige generaties troost weet te bieden. Hoe zou zo’n redevoering er in ons geval uitzien? Hoe zouden we op de juiste manier kunnen beginnen om dappere mannen te prijzen die bij leven hun verwanten verblijdden door hun dapperheid en die hun leven gaven voor het behoud van de levenden? Het lijkt mij dat dat moet gebeuren in overeenstemming met hun aard: zo voortreffelijk als ze waren, zo moeten ze ook worden geprezen. Hun voortreffelijke karakter ontleenden ze aan het feit dat ze stamden uit een voortreffelijk geslacht. Laten we dus eerst hun goede afkomst prijzen en vervolgens hun opvoeding en scholing. En laten we voorts aantonen dat de manier waarop zij hun daden hebben verricht prachtig was, en in overeenstemming met hun opleiding. 

Ἔργῳ μὲν ἡμῖν οἵδε ἔχουσιν τὰ προσήκοντα σφίσιν αὐτοῖς, ὧν τυχόντες πορεύονται τὴν εἱμαρμένην πορείαν, προπεμφθέντες κοινῇ μὲν ὑπὸ τῆς πόλεως, ἰδίᾳ δὲ ὑπὸ τῶν οἰκείων· λόγῳ δὲ δὴ τὸν λειπόμενον κόσμον ὅ τε νόμος προστάττει [236e] ἀποδοῦναι τοῖς ἀνδράσιν καὶ χρή. Ἔργων γὰρ εὖ πραχθέντων λόγῳ καλῶς ῥηθέντι μνήμη καὶ κόσμος τοῖς πράξασι γίγνεται παρὰ τῶν ἀκουσάντων· δεῖ δὴ τοιούτου τινὸς λόγου ὅστις τοὺς μὲν τετελευτηκότας ἱκανῶς ἐπαινέσεται, τοῖς δὲ ζῶσιν εὐμενῶς παραινέσεται, ἐκγόνοις μὲν καὶ ἀδελφοῖς μιμεῖσθαι τὴν τῶνδε ἀρετὴν παρακελευόμενος, πατέρας δὲ καὶ μητέρας καὶ εἴ τινες τῶν ἄνωθεν ἔτι προγόνων λείπονται, τούτους δὲ [237a] παραμυθούμενος. Τίς οὖν ἂν ἡμῖν τοιοῦτος λόγος φανείη; Ἢ πόθεν ἂν ὀρθῶς ἀρξαίμεθα ἄνδρας ἀγαθοὺς ἐπαινοῦντες, οἳ ζῶντές τε τοὺς ἑαυτῶν ηὔφραινον δι' ἀρετήν, καὶ τὴν τελευτὴν ἀντὶ τῆς τῶν ζώντων σωτηρίας ἠλλάξαντο; Δοκεῖ μοι χρῆναι κατὰ φύσιν, ὥσπερ ἀγαθοὶ ἐγένοντο, οὕτω καὶ ἐπαινεῖν αὐτούς. Ἀγαθοὶ δὲ ἐγένοντο διὰ τὸ φῦναι ἐξ ἀγαθῶν. Τὴν εὐγένειαν οὖν πρῶτον αὐτῶν ἐγκωμιάζωμεν, δεύτερον δὲ τροφήν [237b] τε καὶ παιδείαν· ἐπὶ δὲ τούτοις τὴν τῶν ἔργων πρᾶξιν ἐπιδείξωμεν, ὡς καλὴν καὶ ἀξίαν τούτων ἀπεφήναντο.