M.: Denk je dan dat je ook zelf zou kunnen spreken, als je moest en de raad voor jou zou kiezen?
S.: Het mag in mijn geval zelfs nauwelijks verbazing wekken als ik dat zou kunnen, omdat ik een niet bepaald derderangs lerares heb gehad in de welsprekendheid; een lerares die ook vele andere goede redenaars heeft opgeleid; één van hen steekt boven alle Grieken uit: Perikles, de zoon van Xanthippos.
M.: Wie is die lerares dan? Bedoel je misschien Aspasia?
S.: Ja, haar bedoel ik, en verder Konnos, de zoon van Metrobios. Zij zijn namelijk mijn twee leermeesters, hij in in de muziek, en zij in de welsprekendheid. Het mag absoluut niet verbazen als een man met zo’n opleiding een geducht spreker wordt. Maar ook wie een minder goede opleiding heeft genoten dan ik, in de muziek door Lampros en in de welsprekendheid door Antiphon, zoon van Rhamnousios, zelfs zo iemand zou in staat zijn om de Atheners voor Atheens publiek te succesvol te prijzen.
M.: Wat zou jij dan zeggen, als jij moest spreken?
S.: Vanuit mijzelf zou ik misschien tot niets komen, maar gisteren nog hoorde ik Aspasia een lijkrede houden voor deze zelfde personen. Zij had namelijk gehoord waar jij het net over had, namelijk dat de Atheners de spreker gingen kiezen. Daarop behandelde ze voor mij deels uit de losse pols wat je zou moeten zeggen en deels vanuit een voorbereide tekst, uit de tijd toen ze, denk ik, meewerkte aan de lijkrede die Perikles heeft uitgesproken, waarbij ze een paar geschrapte passages uit die tekst aan elkaar plakte.
M.: Denk je dat je nog weet wat Aspasia’s woorden waren?
S.: Het zou onvergefelijk zijn als ik dat niet meer wist. Ik was haar leerling, weet je nog wel, en ik kreeg bijna slaag omdat ik vergeetachtig was.
M.: Waarom draag je haar speech niet voor?
S.: Dat mijn leermeesteres het mij niet euvel duidt, als ik haar speech in de openbaarheid breng!
M.: Daarvan is geen sprake Socrate, vooruit, spreek. Je zult me een groot plezier doen, of je nu met Aspasia’s speech komt of met die van wie dan ook. Spreek in elk geval!
S.: Maar misschien ga je me wel uitlachen als je denkt dat ik op mijn leeftijd nog kinderspelletjes speel.
M.: Helemaal niet Socrates. Kom spreek, wat kan het je schelen!
S.: Nu goed, ik moet jou wel je zin geven. Bijna zou ik je zelfs je zin geven als je me vroeg naakt voor je te dansen, aangezien we toch maar met z’n tweeën zijn. Luister maar. Ze sprak namelijk als volgt, waarbij ze haar speech begon met de gesneuvelden zelf.
ΜΕΝ: [235e] Ἦ οἴει οἷός τ' ἂν εἶναι αὐτὸς εἰπεῖν, εἰ δέοι καὶ ἕλοιτό σε ἡ βουλή;
ΣΩ: Καὶ ἐμοὶ μέν γε, ὦ Μενέξενε, οὐδὲν θαυμαστὸν οἵῳ τ' εἶναι εἰπεῖν, ᾧ τυγχάνει διδάσκαλος οὖσα οὐ πάνυ φαύλη περὶ ῥητορικῆς, ἀλλ' ἥπερ καὶ ἄλλους πολλοὺς καὶ ἀγαθοὺς πεποίηκε ῥήτορας, ἕνα δὲ καὶ διαφέροντα τῶν Ἑλλήνων, Περικλέα τὸν Ξανθίππου.
ΜΕΝ: Τίς αὕτη; Ἢ δῆλον ὅτι Ἀσπασίαν λέγεις;
ΣΩ: Λέγω γάρ, καὶ Κόννον γε τὸν Μητροβίου· οὗτοι γάρ
[236a] μοι δύο εἰσὶν διδάσκαλοι, ὁ μὲν μουσικῆς, ἡ δὲ ῥητορικῆς. Οὕτω μὲν οὖν τρεφόμενον ἄνδρα οὐδὲν θαυμαστὸν δεινὸν εἶναι λέγειν· ἀλλὰ καὶ ὅστις ἐμοῦ κάκιον ἐπαιδεύθη, μουσικὴν μὲν ὑπὸ Λάμπρου παιδευθείς, ῥητορικὴν δὲ ὑπ' Ἀντιφῶντος τοῦ Ῥαμνουσίου, ὅμως κἂν οὗτος οἷός τ' εἴη Ἀθηναίους γε ἐν Ἀθηναίοις ἐπαινῶν εὐδοκιμεῖν.
ΜΕΝ: Καὶ τί ἂν ἔχοις εἰπεῖν, εἰ δέοι σε λέγειν;
ΣΩ: Αὐτὸς μὲν παρ' ἐμαυτοῦ ἴσως οὐδέν, Ἀσπασίας δὲ [236b] καὶ χθὲς ἠκροώμην περαινούσης ἐπιτάφιον λόγον περὶ αὐτῶν τούτων. Ἢκουσε γὰρ ἅπερ σὺ λέγεις, ὅτι μέλλοιεν Ἀθηναῖοι αἱρεῖσθαι τὸν ἐροῦντα· ἔπειτα τὰ μὲν ἐκ τοῦ παραχρῆμά μοι διῄει, οἷα δέοι λέγειν, τὰ δὲ πρότερον ἐσκεμμένη, ὅτε μοι δοκεῖ συνετίθει τὸν ἐπιτάφιον λόγον ὃν Περικλῆς εἶπεν, περιλείμματ' ἄττα ἐξ ἐκείνου συγκολλῶσα.
ΜΕΝ: Ἦ καὶ μνημονεύσαις ἂν ἃ ἔλεγεν ἡ Ἀσπασία;
ΣΩ: Εἰ μὴ ἀδικῶ γε· ἐμάνθανόν γέ τοι παρ' αὐτῆς, καὶ
[236c] ὀλίγου πληγὰς ἔλαβον ὅτ' ἐπελανθανόμην.
ΜΕΝ: Τί οὖν οὐ διῆλθες;
ΣΩ: Ἀλλ' ὅπως μή μοι χαλεπανεῖ ἡ διδάσκαλος, ἂν ἐξενέγκω αὐτῆς τὸν λόγον.
ΜΕΝ: Μηδαμῶς, ὦ Σώκρατες, ἀλλ' εἰπέ, καὶ πάνυ μοι χαριῇ, εἴτε Ἀσπασίας βούλει λέγειν εἴτε ὁτουοῦν· ἀλλὰ μόνον εἰπέ.
ΣΩ: Ἀλλ' ἴσως μου καταγελάσῃ, ἄν σοι δόξω πρεσβύτης ὢν ἔτι παίζειν.
ΜΕΝ: Οὐδαμῶς, ὦ Σώκρατες, ἀλλ' εἰπὲ παντὶ τρόπῳ.
ΣΩ: Ἀλλὰ μέντοι σοί γε δεῖ χαρίζεσθαι, ὥστε κἂν ὀλίγου, [236d] εἴ με κελεύοις ἀποδύντα ὀρχήσασθαι, χαρισαίμην ἄν, ἐπειδή γε μόνω ἐσμέν. Ἀλλ' ἄκουε. Ἔλεγε γάρ, ὡς ἐγᾦμαι, ἀρξαμένη λέγειν ἀπ' αὐτῶν τῶν τεθνεώτων οὑτωσί.