Naast drie redevoeringen in de directe rede geeft Thucydides één redevoering van Pericles in de indirecte rede weer. Het is de vooravond van de oorlog met Sparta, en Pericles rekent de Atheners de reserves voor.

Toen de Spartanen zich nog aan het verzamelen waren op de Isthmus of nog onderweg waren, voordat ze Attica binnenvielen, sprak Pericles de zoon van Xanthippus, één van de tien generaals, in de volksvergadering de Atheners toe. Hij voelde aan dat de invasie ophanden was en had het bange vermoeden dat Archidamus, die een gastvriend van hem was, hem misschien zelf uit eigen beweging een dienst wilde bewijzen en zijn landgoederen met rust zou laten en ze niet zou verwoesten, of dat de Spartanen hem daartoe zouden aanzetten wat tot een verdenking jegens hemzelf zou leiden. Ze hadden ook al gezegd dat de smet moest worden uitgedreven met het oog op hem. Hij zei dat Archidamus een gastvriend van hem was, maar dat dit niet ten nadele van de stad zou uitvallen en dat hij zijn eigen landerijen en buitenhuizen tot staatseigendom verklaarde voor het geval de vijand ze niet zou verwoesten zoals die van de anderen, zodat hij niet onder verdenking zou komen. Hij gaf verder hetzelfde advies met het oog op de huidige toestand als daarvoor, namelijk om zich gereed te maken voor de oorlog en de bezittingen van het platteland in veiligheid te brengen en geen uitval te doen voor een gevecht, maar binnen de stadsmuren te blijven. De vloot, hun militaire troef, moesten ze gereed maken, en hun band met de bondgenoten onder controle houden. Hij zei dat hun kracht school in het tribuut dat ze van hen ontvingen. De meeste overwinningen werden behaald door strategie en een surplus aan middelen. Hij maande hen gerust te zijn omdat er gewoonlijk jaarlijks zeshonderd talenten aan belasting binnenkwam van de bondgenoten, nog afgezien van andere inkomsten. Op de acropolis waren nog zesduizend talenten aan gemunt zilver aanwezig (op zijn hoogst was dit bedrag 9700 talenten geweest, maar daaruit waren de Propylaeën van de acropolis en de overige bouwwerken betaald, evenals de belegering van Potidaea.) Daarnaast was er nog ongemunt goud en zilver van de votiefgeschenken van privé-personen en van de staat en alle rituele voorwerpen die bij processies gebruikt werden en bij de spelen, en de op de Perzen behaalde buit en nog andere zaken, samen goed voor tenminste vijfhonderd talenten. Daar telde hij het aanzienlijke geld uit de andere heiligdommen nog bij op dat ze konden gebruiken en als ze echt zonder middelen kwamen te zitten konden ze nog het goud dat de godin zelf bedekte gebruiken. Hij verklaarde dat het beeld van de godin een gewicht had van veertig talenten aan puur goud, en dat dit allemaal verwijderbaar was. Als ze dat voor hun redding nodig hadden moesten ze dat later minstens vergoeden. Wat geld betreft stelde hij hen zo gerust. Hij zei verder dat er 13000 hoplieten waren nog afgezien van de manschappen in de forten en de bewaking van de muren, 16000 in totaal. Zo groot was de bewaking van de muren en forten in eerste instantie voor wanneer de vijand binnenviel, bestaande uit de oudste en de jongste soldaten en uit metoiken die hopliet waren. Want de muur naar Phalerum was vijfendertig stadiën lang tot aan de stadsmuren en het deel van de stadsmuur dat bewaakt werd was drieëndertig stadiën. (Een deel van de muur is onbewaakt, namelijk het stuk tussen de lange muren en de muur naar Phalerum). De lange muren naar Piraeus waren veertig stadiën, waarvan de buitenste muur bewaakt werd. De muur om Piraeus samen met Munichia was zestig stadiën in totaal, waarvan de helft bewaakt werd. Hij wees hen ook op de 1200 ruiters en boogschutters te paard, de 1600 boogschutters en driehonderd triremen klaar voor gebruik. Dit was wat de Atheners ten minste ter beschikking stond toen de eerste invasie van de Spartanen op het punt stond te beginnen en ze in oorlog geraakten. Zoals gebruikelijk zei Pericles ook nog andere zaken waarmee hij wilde aantonen dat ze in de oorlog de overhand zouden hebben. (vert. MP)